Een tijdje geleden hoorde ik op de trein twee oudere pendelaars praten over de onwil van Franstaligen om Nederlands te leren. ‘Pardon’, onderbrak ik de vurigste van de twee, ‘Pardon, maar waar ik werk worden tijdens de werkuren cursussen Nederlands gegeven en er zijn echt veel Franstalige collega’s die dat volgen.’
‘Ah, da’s toch interessant’ zei de gematigde medereiziger, waarop de andere enigszins gepikeerd riposteerde met ‘Ja maar, dat is bij bedrijf XYZ ook zo, maar kennis van de andere taal is verplicht om promotie te kunnen maken en dat is de enige reden waarom Franstaligen daar Nederlands willen leren!’
‘Misschien’, zei ik, ‘maar aangenomen dat dat klopt, is het dan nog geen sterk signaal dat een bedrijf van haar medewerkers de facto inspanningen voor tweetaligheid verwacht? Toont het feit dat Franstalige collega’s me vragen om Nederlands te spreken, niet aan dat er tussen de mensen toch wederzijds respect is, over de taalgrens heen?’ De twee mannen konden enkel instemmend knikken, onder de indruk van zoveel redenaarstalent.
Niet dus. In werkelijkheid bekende ik schaapachtig dat ik niet wist of de blinde ambitie van mijn Franstalige collega’s de enige reden is waarom ze Nederlands te volgen. Waarom ben ik soms toch zo sloom, mensen? Niet genoeg koffie, misschien?